Het is me wat
Als
SS’ers in oorlogstijd bonkten ze op de deur. Zonder op antwoord te wachten
stormden ze binnen: een slungelige man met opvallend veel haren uit zijn neus
en zijn partner in crime, een dikkige vrouw van achter in de dertig die werd gekenmerkt
door een enorme bochel.
‘Goedemiddag,’ zei de man op gedempte toon terwijl hij om zich heen keek. Ik
keek op van mijn stapel bureauwerk, groette met een knikje en wilde mijn werk
weer hervatten, maar werd daardoor geremd door de vrouw, die verderging.
‘Wij zijn Arno en Annelies van de Arbo, en we komen kijken of jullie
werkplekken wel allemaal in orde zijn.’
‘Gaat u gerust uw gang,’ zei mijn collega, die zich daarna vlug met zijn tas
onder de armen uit de voeten maakte. Ik was daardoor de enige overgebleven
docent op ons kantoor van lesboeren.
‘Bent u tevreden over uw werkplek?’ vroeg de man. Ik bevestigde: op de schaarse
momenten die ik tussen het lesgeven tijd had om op kantoor plaats te nemen,
genoot ik van de weelde die mijn werkplek verspreidde. De vrouw knikte, vroeg
hoe lang ik maximaal achter mijn bureau zat.
‘Maximaal twee uurtjes,’ gaf ik aan, ‘dan ga ik echt even naar buiten voor een
wandeling. Maar zoals ik al zei: er gaan dagen voorbij dat ik hier alleen ’s
ochtends even opstart.’
De vrouw keek me indringend aan, de man zuchtte. ‘Twee uur,’ mompelde de vrouw,
‘twee uur, twee uur… Het is me wat.’
‘Inderdaad,’ antwoordde ik, want dat dacht ik ook steeds vaker. Wanneer mijn
zojuist gesmeerde boterham met de verkeerde kant naar beneden op de grond viel,
wanneer ik aangehouden werd omdat ik ook eens door rood was gefietst, wanneer
ik op televisie kinderen zag sterven van de honger: het is me wat.
‘Typt u op uw toetsenbord?’ interviewde de vrouw zichtbaar aangedaan verder
terwijl ze aan haar bochel krabde.
‘U lijkt wel helderziend,’ zei ik met de nodige sarcasme, die overigens totaal
onopgemerkt bleef. ‘Inderdaad, ik typ op mijn laptop. Een tijdje probeerde ik
te typen op mijn voorhoofd, maar dat werkte niet.’
‘U typt dus niet op een los toetsenbord?’
‘O zo,’ antwoordde ik weer. ‘Nee, ik typ op mijn laptop.’ Ik meende dat de
vrouw rood aanliep, en ik was blijkbaar niet de enige die dat opviel.
‘Rustig Annelies,’ fluisterde de man nu en hij aaide de vrouw over haar bochel.
‘Rustig maar meissie, het komt goed.’ Ik begreep waarom mijn collega zich een
paar minuten eerder plots een zeer belangrijke en niet te missen afspraak
herinnerde.
‘Ja weet u,’ de man keek me strak aan,
‘dat is erg slecht voor u, typen op de laptop.’
‘O.’
‘Dat moet u niet doen. Ik raad u aan – eigenlijk beveel ik het u – nu naar
beneden te lopen en een toetsenbord aan te vragen bij de facilitair
medewerker.’
‘Ik zal het meteen doen,’ antwoordde ik en hupste zo snel ik kon het kantoor
uit, de vrijheid tegemoet.
Twee
minuten later, ik had mezelf opgesloten op het toilet, plensde ik wat water in
mijn gezicht. Ik dacht aan Annelies, aan die arme Annelies, die het te kwaad
kreeg omdat ik wel eens twee uur achtereen kan werken en omdat ik graag op mijn laptop typ. Voordat ik naar
beneden wandelde om me te melden bij de facilitair medewerker, keek ik omhoog,
recht in de tl-balken, en deed een schietgebedje voor haar, en daarna nog een
voor de man.
‘In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest,’ besloot ik. Arme, arme
Annelies, en arme, arme Arno. Bij dit absurdistisch geheel vond ik eigenlijk
maar één conclusie passend. Eén uitspraak vatte het geheel samen, troostte zo
veel als mogelijk was in deze heikele tijden: het is me wat. Echt waar: het is
me wat.
Meer lezen? www.toonroumen.nl